Dat de vloek die hij liefhad hem treft, de zegen die hij een ander misgunde hem nooit ten deel zal vallen. Dat de vloek hem als een mantel omhult, zijn lichaam vult als water, zijn gebeente doordringt als olie. Dat de vloek als het kleed is dat hij draagt, als de gordel die hij dagelijks omheeft!’
Laat zó de HEER mijn aanklagers straffen, hen die zelf over mij dit kwaad afroepen. Maar U, HEER, mijn God, doe voor mij wat tot eer van Uw naam is:
bevrijd mij, U bent goed en trouw. Ik ben verzwakt en arm, gewond in het diepst van mijn hart.
Ik verdwijn als een schaduw die lengt, als een sprinkhaan die wordt afgeschud; mijn knieën zijn slap van het vasten, ik ben tot op het bot vermagerd. Ik wek de lachlust op, wie mij ziet schudt meewarig het hoofd.
Help mij, HEER, mijn God, red mij in Uw trouw, dan zullen zij weten dat het Uw hand is, dat U, HEER, dit hebt gedaan.
Komt van hen de vloek, van U verwacht ik zegen, schande over mijn belagers, vreugde over Uw dienaar, hoon zal het kleed zijn van wie mij aanklagen, schande de mantel waarin zij zich hullen.
De HEER zal ik prijzen met luide stem, Hem loven te midden van velen, Hij staat de armen ter zijde en redt hen uit de greep van hun rechters.